Zonder sociale mobiliteit geen liberalisme

Deze tekst vormde de basis van de inleiding van de Liberales-studiedag over ‘sociale mobiliteit’ op zaterdag 18 oktober 2008 te Gent. Deze inleiding wil het begrip ‘sociale mobiliteit’ duiden, de relevantie ervan aantonen en enkele cijfers hierover geven.

Het concept ‘sociale mobiliteit’, namelijk de mate waarin de maatschappelijke positie van het kind bepaald word door die van de ouders, is niet echt gekend bij het grote publiek, zelfs niet bij de meer geïnsteresseerden in mens en maatschappij.

Sterk gerelateerde begrippen zoals gelijke kansen en inkomensongelijkheid, daarentegen, kent iedereen. In deze tekst wordt betoogd dat deze bekende begrippen echter ten dienste staan van, ja zelfs ondergeschikt zijn aan, het begrip ‘sociale mobiliteit’. De uiteindelijke maatstaf van een rechtvaardige maatschappij, zo moet duidelijk worden, is niet de inkomensongelijkheid, maar een optimale vorm van sociale mobiliteit.

 

A. De relevantie van het begrip ‘klasse’

A.1 ‘All looks fine’

Als we spreken over sociale mobiliteit, dan impliceert dit een opdeling van de maatschappij in verschillende klassen waarbij deze klassen een rangorde hebben. Immers, mobiliteit betekent dat je van de ene positie naar de andere beweegt, i.c. van de ene sociaal-economische positie naar de andere.

Op het eerste gezicht lijkt onze maatschappij niet meer sterk opgedeeld te zijn in verschillende klassen met een onderlinge rangorde. Als we in Vlaanderen rond ons kijken, dan zien we dat de overgrote meerderheid alles heeft om een goed leven te leiden: een huis, meerdere auto’s, een paar keer per jaar op vakantie, de meesten zijn gezond en leven in een veilige buurt. Over het algemeen toch.

Om dan een verhaal te brengen dat er te weinig sociale mobiliteit is, lijkt irrelevant. Als er grofweg maar één grote klasse is, namelijk de middenklasse (met daarboven en daaronder een te verwaarlozen top en bodem), dan is sociale mobiliteit niet nodig is: er is dan immers niets om naartoe te bewegen: de rangorde is immers weg.

Dat beeld is echter niet correct en wordt bij intellectuelen waarschijnlijk al te makkelijk in stand gehouden omdat hun omgeving inderdaad enkel bestaat uit een middenklasse.

Maar er zijn nog twee andere oorzaken die verantwoordelijk zijn voor dit beeld. Ten eerste, is er de democratisering in het bezit van consumentengoederen, zoals auto’s, computers, gsm’s en dergelijke. Door de globalisering kunnen dergelijke goederen tegen lage kosten geproduceerd worden in bijvoorbeeld China. Door de grote concurrentie op deze geliberaliseerde markten heeft de lage productiekost van deze goederen zich vertaald in lagere prijzen, waardoor veel meer mensen deze goederen kunnen kopen.

Ten tweede, komt daar, tenminste tot voor kort, nog de uitbreiding van de kredietmarkt bij. In een serie uit 2005 van The New York Times over sociale mobiliteit schrijft deze krant letterlijk: “Banks, more confident about measuring risk, now extend credit to low-income families, so that owning a home or driving a new car is no longer evidence that someone is middle class”[1]. De oorzaak van de kredietcrisis, namelijk krediet verlenen aan mensen die het zich eigenlijk niet kunnen veroorloven, was dus ook de oorzaak waarom voor vele mensen het thema van sociale mobiliteit niet belangrijk leek.

Op materieel vlak blijkt dat de klasse verdwenen is, maar zelfs dat zal veranderen, gezien de kredietcrisis en de stijgende voedsel- en energieprijzen, waardoor de lagere klassen het in de toekomst nog moeilijker zullen hebben en de oppervlakkige klasseverschillen terug opvallender zullen worden. Doordat de verschillen tussen de klassen zichtbaarder worden zal ook de mobiliteit (of het gebrek hieraan) zichtbaarder worden en dus zal het thema sociale mobiliteit aan belang winnen.

Toch zijn er nu al voldoende bewijzen dat er grote verschillen bestaan tussen mensen en dat het meritocratische aspect niet altijd is ingevuld.

 

A.2 Inkomensongelijkheid

Onderstaande figuur geeft het verloop van de Gini-coëfficiënt voor België [2], zowel vóór als na belasting van inkomens. De Gini-coëfficiënt is een maatstaf voor ongelijkheid en wordt voorgesteld door een getal tussen 0 en 1: hoe hoger, hoe ongelijker. De grafiek toont duidelijk een stijgende trend, wat betekent dat België volgens deze cijfers ongelijker wordt wat betreft inkomens.

 

Drie kritieken op de stijgende inkomensongelijkheid en hun wederwoord

1. Inflatie

Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66% van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met het bestedingspatroon van de verschillende inkomensklassen [3]. Zoals hierboven ook al gesteld zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden door de toenemende globalisering. Dit zijn goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Dat zijn echter net de dingen die door hogere inkomens relatief meer gekocht worden.

In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid overschat werd. Dat zal in de toekomst echter niet zo blijven, doordat de voedsel- en energieprijzen zullen stijgen (en al gestegen zijn). Dat zijn net producten waaraan een gezinnen met lagere inkomens procentueel meer inkomen aan besteden dan hogere inkomens, wat dus een versterkend effect op de inkomensongelijkheid zal hebben en dus op de klasse-indeling van de maatschappij.

De vraag blijft voorlopig open in welke mate de financiële crisis de inkomensongelijkheid zal beïnvloeden.

 

2. Meetfouten

De inkomenscijfers waarop de bovenstaande Gini-coëfficiënt gebaseerd is, wordt per gezin gegeven. Johan Albrecht, onderzoeker aan het Itinera Institute, heeft dit kritisch onderzocht en heeft de bovenstaande cijfers min of meer gerelativeerd [4]. De onderzoeker stelt zich de vraag of de toename van de inkomensongelijkheid te wijten is aan de sterke stijging van de fiscale aangiften in België: tussen 1999 en 2005 steeg het aantal aangiften van met ongeveer 1.200.000 eenheden.

Deze stijging van het aantal aangiften is onder meer te verklaren door de stijging van het aantal gezinnen bestaande uit één persoon van 31,4% in 1999 naar 38,5% in 2005. Tevens stijgt sinds 1991 het aantal éénoudergezinnen sterk. Ook de studentenarbeid stijgt, wat ook aanleiding geeft tot bijkomende aangiften. Het stijgend aantal aangiften in deze drie categorieën zijn voornamelijk lagere inkomens wat de de Gini-coëfficiënt doet stijgen.

Als het aantal éénoudergezinnen stijgt, dan stijgt dus ook de Gini-coëfficiënt, zeker als dit het gevolg is van een echtscheiding waarna er niet hertrouwd wordt: dan wordt waar vroeger één belastingaangifte aangegeven werd, er nu twee aangiftes gedaan. In die zin is de stijging van de Gini-coëfficiënt een statistische aangelegenheid: het voormalige gezin heeft nog steeds hetzelfde inkomen. Er is dan geen sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering of de kenniseconomie, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.

Echter, stel dat de inkomensongelijkheid volledig op het conto te schrijven is van meer echtscheidingen, dan nog is het louter statistische gegeven van de stijgende inkomensongelijkheid relevant vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit. De twee nieuwe gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen. Er moeten nu twee woningen bekostigd worden, met elk zijn verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van schaalvoordelen op het vlak van de spreiding van risico’s op het niveau van het gezin, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt.

Uit een studie naar echtscheidingen in de VS blijkt dat sinds de jaren ’70 het aantal echtscheidingen afneemt bij hoogopgeleide vrouwen, terwijl het al lager lag dan bij lager opgeleide vrouwen. Het scheidingspercentage bij middelopgeleide vrouwen bleef min of meer constant, terwijl dat van laagopgeleide vrouwen (minder dan high school) gestegen is en al het hoogste was in de jaren ’70 [5].

Uit dezelfde studie blijkt eveneens dat het percentage van kinderen die enkel door hun moeder opgevoed wordt, het hoogste is bij moeders die hun high school niet hebben afgemaakt. In alle opleidingsklassen is het percentage trouwens gestegen, maar is de stijging bij de hoogopgeleide vrouwen gestopt in het begin van de jaren ’80 (tot ongeveer 10%), terwijl het voor de overige opleidingsklassen sterk bleef stijgen tot in de jaren ’90 (voor de laagst opgeleide moeders gaat het om 35% van de kinderen in 2001).

Zoals gezegd zou een hoger echtscheidingspercentage op zich al voldoende zijn om een deel van de stijgende inkomensongelijkheid te calalogeren als een statistisch verschijnsel, echter met effectieve consequenties voor het besteedbaar inkomen, dat lager ligt voor gescheiden gezinnen. Als blijkt dat de scheidingspercentages echter hoger liggen en nog stijgen bij vrouwen met een laag opleidingsniveau dan wordt zowel het statistisch effect als effect van de verloren schaalvoordelen versterkt. Het is niet duidelijk of deze trends ook van toepassing zijn voor België.

Het is moeilijk en misschien ook niet wenselijk om het overheidsbeleid te richten op het stijgend aantal echtscheidingen, maar vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit is deze trend relevant: het kind dat in een éénoudergezin opgroeit, heeft alleszins materieel gezien het moeilijker dan een kind dat door twee ouders wordt opgevoed, wat de kansen van het kind negatief kan beïnvloeden.

 

3. Hard werk

Bovenop de discussie van de al dan niet stijgende inkomensongelijkheid, blijkt dat het aandeel van de verdiensten van de rijken sterk gestegen is. The Economist schrijft dat in de jaren ’70 de top 10% verdieners minder uren werkten dan de laagste 10%, terwijl nu het omgekeerde waar is. Daarenboven kwam in 1929 70% van het inkomen van de superrijken uit kapitaal, terwijl dit nu voor 80% komt van loon en aandelenopties [6].

In 1929 was het dus eerder een aristocratie, terwijl het nu echt een meritocratie is. In hetzelfde artikel uit The Economist werd echter ook gesproken van een inherited meritocracy: een overervingsmeritocratie. De topverdieners moeten ervoor werken en moeten de verdiensten hebben om deze lonen te verdienen, maar die noodzakelijke verdiensten worden door de rijke ouders aan hun kinderen doorgegeven.

A.3 Gezondheidsongelijkheid

Op basis van de gezondheidsongelijk is het ook mogelijk om aan te tonen dat klassen nog steeds bestaan. Hieronder ter illustratie twee geselecteerde figuren uit een recente studie van de de Christelijke Mutualiteiten [7].

Figuur 1 geeft het sterftecijfer volgens de vijf oplopende inkomensklassen. Hieruit blijkt dat het inkomen dat een persoon verdient zijn of haar sterftecijfers sterk beïnvloedt. De ongelijkheidsratio tussen het sterftecijfer van het hoogste quintiel (top 20%-verdieners) is lager dan het sterftecijfer van het laagste quintiel (bodem 20%-verdieners).

Figuur 1: sterftecijfer versus inkomensquintiel

 

 

Figuur 2 geeft onder meer de preventieve tandverzorging volgens diezelfde inkomensklassen. Ook hier wordt een sterk verschil gezien volgens inkomensklasse.

Figuur 2: tandverzorging versus inkomensquintiel

 

Deze cijfers worden enkel aangehaald om aan te tonen dat er nog steeds grote klassenverschillen zijn en dat het begrip ‘klasse’ nog steeds relevant is in onze maatschappij. Ze zijn hier niet bedoeld om na te gaan in hoeverre de indivduen uit de lagere inkomensklassen verantwoordelijk zijn voor bijvoorbeeld hun tandverzorging.

 

 

B. Waarom is sociale mobiliteit belangrijk (voor liberalen)?

Liberalen leggen de nadruk op vrijheid, niet als een doel op zich, maar als een middel om een goed leven te kunnen leiden. Immers, we gaan ervan uit dat mensen in staat zijn om zelf de juiste beslissingen te nemen en dus moeten men mensen de ruimte, zeg maar de vrijheid, geven om die beslissingen te nemen.

Vandaar dat in de mission statement van Liberales ook staat dat “de leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”.

De kernleden van Liberales doen dus een beroep op de verantwoordelijkheid van het individu. Hij of zij moet zelf uitmaken wat ze met hun leven willen doen en niemand kan die keuze in hun plaats maken. Maar dat betekent ook dat wanneer het fout loopt, het óók de eigen verantwoordelijkheid is. De positie die je in de maatschappij behaalt is gebaseerd op je verdiensten of je merites of dat zou toch zo moeten zijn.

En dat is ook de reden waarom “voor liberalen” tussen haakjes staat in de titel: we leven namelijk allemaal in een meritocratie en daar zijn de meesten in onze maatschappij best tevreden mee: de overgrote meerderheid vindt dat wie hard werkt, meer mag verdienen en wie veel energie steekt in zware studies daar later voor mag beloond worden. En omgekeerd: iemand die liever lui dan moe is, moet niet klagen dat hij minder heeft dan een harde werkmier. De meritocratie heeft dan ook een sterke basis in onze samenleving.

Maar het appel aan de individuele verantwoordelijkheid wordt door sommigen toch gecontesteerd. Wat als zou blijken dat de meritocratie slechts schijn is en dat de ongelijkheid via weinig transparante mechanismen in stand gehouden wordt waardoor talentvolle individuen uit de boot vallen? Dat zou betekenen dat het liberale discours van de individuele verantwoordelijkheid onrechtvaardig is: roepen dat het individu zijn verantwoordelijkheid moet nemen, maar ondertussen via duistere mechanismen verhinderen dat datzelfde individu dat daadwerkelijk kan doen.

De uiteindelijke sociaal-economische positie wordt bepaald door drie zaken, namelijk het talent, de omgeving (of de afkomst zonder het genetische aspect) en de voorkeuren van het individu. Wat het talent en de voorkeuren van het individu betreft, willen of kunnen we als maatschappij moeilijk tussenkomen (tenzij voorkeuren ook bepaald worden door de omgeving).

Omhet liberale discours geloofwaardig en rechtvaardig te brengen, moeten we afkomst zo min mogelijk een rol laten spelen. “Zo min mogelijk” omdat er altijd een bepaald deel van iemands capaciteiten genetisch bepaald zal zijn, waardoor er altijd een zekere correlatie zal blijven tussen de capaciteiten van de ouders en die van het kind, zeg maar de minimale genetische correlatie.

Maar los van die genetisch correlatie is de consequentie van de meritocratie dat iemands positie in de maatschappij enkel mag afhangen van zijn verdiensten (waarbij dit zowel bepaald wordt door zijn capaciteit als door zijn voorkeur om die capaciteit te ontwikkelen en te gebruiken). Met andere woorden, iedereen moet gelijke startkansen krijgen om zijn talenten te ontwikkelen. In de mission statement van Liberales staat dan ook niet alleen dat we “geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”, maar ook dat “wij ernaar streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn”.

Als het liberale mensbeeld klopt (namelijk dat in elke mens talent zit) en als er voldoende gelijke kansen worden gegeven, dan zou dit zich moeten uiten in sociale mobiliteit, namelijk de mobiliteit op de sociaal-economische ladder ten opzichte van je ouders. Als dit niet het geval is, dan is ofwel het liberale mensbeeld fout, ofwel zijn er onvoldoende gelijke kansen (ofwel beiden). De twee zijn immers nodig opdat individuen een sociaal-economische positie kunnen innemen die niet gekoppeld is aan hun afkomst, namelijk talenten die niet of slechts in beperkte mate zijn beïnvloed door hun ouders én de kansen om deze talenten te ontwikkelen.

Als we echter wél sociale mobiliteit zien, dan zijn we zeker dat het liberale mensbeeld klopt, namelijk dat iedereen ongeacht zijn afkomst het kan maken in het leven, als je er maar hard genoeg voor werkt (waarbij ik even abtractie maak van de factor geluk, die echter per definitie klasse-onafhankelijk is). Daarbovenop, als er veel sociale mobiliteit is, dan blijkt niet alleen dat er talent zit in alle maatschappelijke klassen, maar ook dat de werklust in al deze klassen aanwezig is.

En daarom is sociale mobiliteit zo belangrijk in een meritocratie zoals onze maatschappij: als die sociale mobiliteit er niet is of te weinig, dan is die maatschappij onrechtvaardig. Voor liberalen is sociale mobiliteit zelfs van levensbelang, want als zou aangetoond worden dat sociale mobiliteit erg laag is en dat daar niks aan te doen is (bijvoorbeeld doordat het genetisch minimum erg hoog is, of doordat de maatschappelijke krachten die de ongelijkheid in stand houden bijna niet te overwinnen zijn) dan verliest de liberale ideologie haar kracht. Immers, elke ideologie streeft ernaar om de maatschappij rechtvaardiger te maken. Als dat niet lukt, dan verlies je op ideologisch vlak en dat vertaalt zich onherroepelijk in een kwijnende aanhang, wat normaal is en helemaal niet te betreuren: ideologieën die een foutief mensbeeld hebben, moeten eruit.

Stel nu dat de de sociaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat het genetische minimum erg hoog is. In dit geval moeten de liberalen het afleggen tegen de conservatieven. De mensen in de lagere klassen zullen daar ten eeuwigen dage blijven zitten en al het geld dat in deze mensen geïnvesteerd wordt is verloren, omdat ze gewoon de talenten niet geërfd hebben om vooruit te komen in het leven. Ook het paternalisme heeft dan een rechtvaardige grond: het is beter dat intelligentere mensen beslissen dan het over te laten aan mensen die eigenlijk niet in staat zijn om te beslissen.

Anderzijds, stel dat de scoiaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat bepaalde onuitroeibare mechanismen in de maatschappij dit verhinderen, dan hebben de socialisten een rechtvaardige grond om te pleiten voor een betere herverdeling van de middelen zodat de uitkomsten (en niet de startkansen) gelijker komen. Immers, de uitkomsten zijn volgens een oneerlijk proces ontstaan en moeten dus herverdeeld worden. Elke mens is immers gelijkwaardig.

Het is dus niet overdreven om te stellen dat het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit. Immers, als we wél veel sociale mobiliteit zien, dan betekent dit dat er voldoende gelijke kansen zijn, én dat er talent zit in alle lagen van de bevolking, wat een bewijs vormt voor het liberales mensbeeld.

 

C. Enkele trends en bedenkingen

C.1 Inkomensmobiliteit

Gelukkig blijkt uit empirisch onderzoek dat er wel degelijk sociale mobiliteit mogelijk is en dat dit zelfs hoog kan oplopen. Het blijkt daarenboven dat het ene land beter scoort dan het andere.

De volgende figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat inkomen betreft voor de Verenigde Staten, Finland en Denemarken [8]. Elk punt stelt een percentiel voor, dus het hele inkomenspectrum is opgedeeld in 100 inkomensklassen.

Op de horizontale as staat telkens het inkomen van de ouders; op de verticale as het inkomen van de zoon. Elk punt is dus een ouder-zoon-paar. Hoe meer het verband op een rechte lijkt, hoe meer dat het inkomen van de ouders dat van de zoon voorspelt en dus hoe lager de sociale mobiliteit.

Uit de figuur van de Verenigde Staten blijkt dat dit meer op een rechte gelijkt, dan voor Finland. Op de figuur voor Denemarken (en ook al wat Finland) lijkt dit voor lage inkomens niet op een rechte, maar voor hoge inkomens is dit wel meer het geval, vooral dan in Denemarken.

Figuren 3, 4 en 5: inkomensmobiliteit in VS, Finland en Denemarken

Dat is dan ook het voornaamste besluit van de onderzoekers: de correlatie tussen de inkomens van de vaders en de zonen is in Denemarken en Finland (en bij uitbreiding ook Noorwegen) zeer laag wat betreft de lage inkomens: de inkomensverwachting van zonen uit de laagste percentielen, zeg maar de 10% armste mensen, is ongeveer hetzelfde als die van de 15-20% armste mensen. Dit patroon contrasteert met de VS, waar de relatie tussen vaders en ouders meer een lineair patroon vertoont. Men kan dus in Finland, Denemarken en Noorwegen makkelijker uit de armoede geraken dan in de Verenigde Staten. Het beeld van The American Dream heeft dus nood aan bijstelling.

En dat is niet enkel voor de lage inkomens zo: uit de data blijkt ook dat de inkomensmobiliteit over het volledige inkomenspectrum in Finland, Denemarken en Noorwegen hoger is dan in de Verenigde Staten.

Toch zien we dat de linaire relatie in bv. Denemarken (en nog sterker in Noorwegen) wel goed opgaat: ouders uit hogere inkomensklassen slagen er blijkbaar in om dit inkomensniveau aan hun kinderen door te geven. En dat is volgens de onderzoekers een goede zaak: ouders moeten ervan overtuigd zijn dat investeren in hun kinderen zal opbrengen. Als ze zouden denken dergelijke investeringen niet of weinig opbrengen, zullen ze dat minder doen. Economen en sociologen stellen dan ook dat er een optimaal niveau bestaat van sociale mobiliteit: te laag is niet goed, maar te hoog kan ook nefast zijn voor de inspanningen die ouders doen voor hun kinderen.

Het zou trouwens niet alleen tegennatuurlijk zijn om ouders de mogelijkheid niet te geven om hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden. Maar simpelweg ook uit efficiëntie-overwegingen is dit niet wenselijk: als de ouders minder zouden investeren in hun kinderen dan zou deze taak moeten overgenomen worden door de overheid, terwijl dat nu op de efficiënst mogelijke manier wordt gedaan, namelijk door de eigen ouders.

De onderstaande figuren geven dezelfde cijfers als hierboven, maar in een andere vorm. Deze figuren komen uit een artikel van prof. Paul De Grauwe over rigiditeiten in Scandinavische landen ten opzichte van de VS [9].

De eerste figuur geeft de kans dat een man geboren in het laagste inkomensquintiel (armste 20%) in dit laagste quintiel blijft. In Denemarken is deze kans het laagst (25%), terwijl dat in de VS het hoogste is (meer dan 40%). De tweede figuur geeft kans dan een man geboren in het laagste inkomensquitiel in het hoogste inkomensquintiel terecht komt. Ook hier scoort Denemarken het beste: de kans is meer dan 14%, terwijl weerom de VS het slechtst scoren, namelijk een kans van nauwelijks 8%.

Figuren 6 en 7: de inkomensmobiliteit van een individu geboren in het laagste quintiel.

De belangrijke conclusie is dat er soms grote verschillen zijn in inkomensmobiliteit. We gaan ervan uit dat de fysische overerving van eigenschappen van vader op zoon overal volgens dezelfde natuurkundige wetten verloopt, dus mogen we stellen dat zonen van arme vaders in de Verenigde Staten minder kansen krijgen om te stijgen op de inkomensladder dan wanneer diezelfde zonen in één van de onderzochte noordelijke landen zou wonen.

 

C.2 Opleidingsmobiliteit

De vorige sectie behandelde de inkomensmobiliteit, maar wellicht is de mobiliteit van het opleidingsniveau interessanter, aangezien in onze huidige Westerse samenleving het genoten opleidingsniveau waarschijnlijk de meest bepalende determinant voor iemands sociaal-economische positie.

De onderstaande figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat opleidingsniveau betreft voor de een aantal ontwikkelde landen [10]. Als België wordt aangehaald, gaat het over cijfers in Vlaanderen.

Uit de figuur voor de VS blijkt dat de correlatie is toegenomen over de tijd, wat betekent dat de sociale mobiliteit is afgenomen. De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 is 0,46. Voor personen geboren in 1972 en 1977 ligt dit echter boven de 0,5.

Voor België is de correlatie min of meer constant gebleven, met een lichte variatie rond de 0,4. De gemiddelde correlatie voor personen in Vlaanderen tussen 20 en 69 is 0,41.

Nederland, Finland en Denemarken kennen allen een dalende trend in de correlatie, wat betekent dat deze landen sociaal mobieler zijn geworden wat betreft de onderwijsprestaties. Nederland kende zelfs een forse daling van de correlatie.

De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 in Nederland, Finland en Denemarken is respectievelijk 0,36 0,33 en 0,3. In Denemarken komt de correlatie voor mensen geboren in 1976 zelfs onder de 0,2: de helft in vergelijking met Vlaanderen!

 

Figuren 8-12: evolutie van de opleidingscorrelatie in de VS, België (Vlaanderen), Nederland, Finland en Denemarken

 

Hier is het dus duidelijk: studiemobiliteit kan ernstig verschillen van land tot land. Dat betekent dat in de landen met lage sociale mobiliteit duidelijk talenten niet ontwikkeld worden. En een hogere sociale mobiliteit hoeft niet negatief te zijn voor het algemene onderwijspeil: Finland, met een hogere sociale mobiliteit dan Vlaanderen, presteert altijd zeer sterk in de internationale onderwijstesten van de OESO, net als Vlaanderen, trouwens.

Uit een studie van London School of Economics blijkt dat de sociale mobiliteit al op zeer jonge leeftijd gefnuikt wordt, zoals te zien op onderstaande figuur. Kinderen worden opgedeeld volgens twee kenmerken op 22 maanden oud: de scores op bepaalde testen (Q) en hun sociaal-economische status (SES), wat vier categorieën geeft van kinderen (kortgezegd: slim+rijk, slim+arm, dom+rijk, dom+arm). Vervolgens worden de prestaties gemeten van deze kinderen nog drie keer gemeten. Wanneer deze kinderen 10 jaar zijn, hebben de zogenaamd domme en rijke kinderen de slimme en arme kinderen voorbij gestoken wat prestaties betreft. Uit deze studie is het duidelijk dat niet alle talenten van kinderen worden ontwikkeld, ook als die er duidelijk aanwezig zijn. Meer nog, uit deze figuur blijkt dat we de prestaties van zogenaamd domme kinderen fel kunnen optrekken.

 

Figuur 13: evolutie van prestaties van jonge kinderen, afhankelijk van hun sociaal-economische achtergrond

 

Een tip van de sluier dat een aanzet kan leveren om het mechanisme achter deze scores te begrijpen, is een enquête waarbij men naar de ambities van kinderen vroegen die goed presteerden (16/20) aan het begin van hun middelbare studies [12]. 65% van de goedpresterende kinderen van kaderleden en leerkrachten antwoordden dat ze er al eens aan denken om universitaire studies te doen, terwijl maar 35% van de goedpresterende arbeidskinderen die ambitie koesteren en slechts 25% van de goedpresterende kinderen wiens vader werkloos is.

 

D. Slot

Als de hierboven geciteerde cijfers en figuren objectief zijn, dan zou een liberaal moeten revolteren. Niet dat er iets mis is met een schrijnwerker of een loodgieter, maar het is duidelijk dat hier niet iedereen zijn carrièrepad kan kiezen dat het beste bij zijn of haar talenten past en dat dit blijkbaar wél door de afkomst wordt bepaald.

Liberalen geloven in de talenten van het individu en blijkbaar geven de cijfers ons gelijk om daarin te geloven. Als dan blijkt dat de ontwikkeling van die talenten reeds op jonge leeftijd gefnuikt wordt, op een leeftijd waarop die kinderen daar zelf niets aan kunnen doen, dan is dat niet alleen vanuit efficiëntie-oogpunt een verspilling, het is ook gewoon onrechtvaardig.

En, en dat is meer een strategisch punt, bovendien zorgt dit ervoor dat het liberalisme nog steeds moet vechten voor zijn plaats (en in deze barre financiële tijden, meer dan ooit). Nochtans zou meer sociale mobiliteit een verpletterend bewijs zijn voor het liberale mensbeeld en de consequenties ervoor. Meer sociale mobiliteit zou aantonen dat het liberalisme het gelijk aan zijn kant heeft.

 

Referenties

[1] Correspondents of The New York Times (2005), Class matters, Times Books

[2] N.N. (2007), Inkomens en inkomensverdeling, OASeS
(http://www.ua.ac.be/download.aspx?c=*OASES&n=21964&ct=016212&e=116189)

[3] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist

[4] Albrecht, Johan (25 oktober 2007), Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?, Itinera Institute
(http://www.itinerainstitute.org/upl/1/default/doc/Memo%20-%2007-07%20-%20Rijker%20maar%20ongelijker.pdf )

[5] N.N. (24 mei 2007), The Frayed Knot, The Economist

[6] N.N. (14 juli 2005), Equality of opportunity is under threat, The Economist

[7] N.N. (2008), Gezondheidsongelijkheid in België, Christelijke Mutualiteiten
(http://www.cm.be/cm-tridion/nl/100/Resources/Gezondheidsongelijkheid_tcm24-52062.pdf)

[8] Bratsberg, Bernt; Røed, Knut; Raaum, Oddbjørn; Naylor, Robin; Jäntti, Markus; Eriksson, Tor; Österbacka, Eva (2007), Nonlinearities in Intergenerational Earnings Mobility: Consequences for Cross-Country Comparisons, The Warwick Economics Research Paper Series 782, University of Warwick, Department of Economics

[9] De Grauwe, Paul (2 juli 2007), Structural rigidities in the US and Europe, VoxEu.org
(http://www.voxeu.org/index.php?q=node/338)

[10] Hertz, Tom; Jayasundera, Tamara; Piraino, Patrizio; Selcuk, Sibel; Smith, Nicole and Verashchagina, Alina (2007), The Inheritance of Educational Inequality: International Comparisons and Fifty-Year Trends,The B.E. Journal of Economic Analysis & Policy: Vol. 7: Iss. 2 (Advances), Article 10.

[11] Blanden, Jo; Machin, Stephen (december 2007), Recent changes in intergenerational mobility in Britain,London School of Economics

[12] Hirtt, Nico; Nicaise, Ides; De Zutter, Dirk (2007), De school van de ongelijkheid, EPO

 

Deze tekst verscheen eerder als essay bij Liberales.

Leave a Reply

Your email will not be published. Name and Email fields are required.