In een eerdere blogpost schreef ik over wat volgens mij een belangrijk probleem is waarmee België kampt: de lage werkzaamheidsgraad van de oudere werknemers. Ik herhaal twee figuren uit die blogpost en ga vervolgens dieper in op wat die twee figuren tonen. Op die manier probeer ik meer inzicht te geven wat de werkzaamheidsgraad betreft, en vooral de evolutie ervan.
De eerste figuur die ik eerder postte is een figuur met de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie in België en een gemiddelde van de 7 buur- en/of toplanden. De werkzaamheidsgraad wordt berekend als het aantal werkenden gedeeld door het aantal personen (van die leeftijdscategorie).
Bron: Oeso
De rode lijn geeft de (niet-gewogen) gemiddelde werkzaamheidsgraad van de zeven buur- en/of toplanden (hierna: “de benchmark”). De blauwe lijn geeft dezelfde gegevens voor België. De groen balkjes geeft het verschil tussen deze twee. Hieruit blijkt dat België voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan de benchmark. Het verschil is echter nauwelijks significant voor de jonge werknemers.
Vanaf de leeftijd van 45 jaar zakt de werkzaamheidsgraad sneller in België en voor de categorie van 55-64 jaar is het verschil zeer groot: er zijn in de zeven buur- en/of toplanden bijna 19 op 100 mensen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar méér aan het werk dan in België. De voornaamste reden is volgens mij de loonvorming op anciënniteit (zoals in de eerder vermelde blogpost uitgelegd).
Maar er is ook al een daling van de werkzaamheidsgraad vanaf 45-54 jaar. Om dat te verklaren, is het nodig te kijken naar een gelijkaardige figuur als hierboven, maar opgesplitst volgens geslacht. Dat wordt getoond in de onderstaande figuur. Mannen worden voorgesteld door vierkantjes, vrouwen door bolletjes. De balkjes geven het verschil tussen België en 7 buur- en/of toplanden.
Bron: Oeso
Uit de bovenstaande figuur is het duidelijk dat de daling van de werkzaamheidsgraad vanaf de leeftijdscategorie 45-54 jaar nagenoeg volledig verklaard wordt doordat vrouwen plots minder werken. Deze figuur suggereert dat Belgische vrouwen van 45-54 jaar afhaken, terwijl in de 7 beschouwde landen vrouwen van die leeftijd gemiddeld meer lijken te werken dan vroeger. Anderzijds lijkt er niet echt een probleem te zijn met mannen van die leeftijd: ze werken 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, slechts 0,5 procentpunt minder dan de Belgische mannen van 35-44 jaar.
In wat volgt probeer ik de bovenstaande figuur te verklaren en meer inzicht te geven in de evolutie van de werkzaamheidsgraad. Ik baseer me hiervoor op cijfers van de Oeso die de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie geven: ik maak vier “generaties”, zoals in de bovenstaande figuur (25-34, 35-44, 45-54 en 55-64). De Oeso-gegevens beginnen vanaf 2001, dus kan ik twee “foto-opnames” maken: wat is de werkzaamheidsgraad van de verschillende “generaties” in 2001 en wat is die in 2011. Ik kan ook de evolutie geven van een “cohorte”, bijvoorbeeld wat was de werkzaamheidsgraad van vrouwen die 35-44 jaar waren in 2001 en wat is deze nu van diezelfde vrouwen in 2011, die dan 45-54 jaar zijn.
Ik kan op die manier de werkzaamheidsgraad van mannen en vrouwen op twee manieren vergelijken:
– BINNEN één generatie (of “cohort”): het gaat dan om dezelfde mensen op verschillende leeftijd
– TUSSEN twee generaties: het gaat dan om verschillende mensen op dezelfde leeftijd.
Vrouwen binnen één generatie
De figuur hieronder geeft de werkzaamheidsgraad van vrouwen binnen één generatie. De vierkantjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2011, de ruitjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2001. De cohortes (generaties van dezelfde mensen) hebben telkens dezelfde kleur.
Bekijk de evolutie van de werkzaamheidsgraad van vrouwen die nu 45-54 jaar zijn (blauw): deze vrouwen blijken 1 procentpunt meer te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De vorige figuur suggereerde nog dat Belgische vrouwen die nu 45-54 jaar zijn lijken af te haken, maar dat is het allerminst: er zijn relatief weinig Belgische vrouwen van die leeftijd die werken (ten opzichte van de “benchmark”), maar dat komt omdat ze ook tien jaar geleden niet aan het werk waren. Meer nog, de evolutie is positief: meer vrouwen van die “cohorte” werken in vergelijking met toen ze tien jaar jonger waren.
Wat wel duidelijk een pijnpunt blijft, is het massaal afhaken van vrouwen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 30% van deze vrouwen werkt nu nog, terwijl meer dan 55% van diezelfde vrouwen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met 25 procent punt (en dus bijna een halvering van de toen werkende vrouwen).
Mannen binnen één generatie
De figuur hieronder geeft hetzelfde, maar dan voor mannen.
Bekijk opnieuw de leeftijdscategorie van 45-54 jaar (blauw): deze mannen blijken 5,3 procentpunt minder te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De eerdere figuur, echter, suggereerde nog dat er niet echt een probleem was met Belgische mannen die nu 45-54 jaar zijn: ze werkten slechts 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, maar er stoppen toch relatief veel mannen met werken.
Wat ook hier duidelijk een pijnpunt is, is het massaal afhaken van mannen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 45% van deze mannen werkt nu nog, terwijl meer dan 80% van diezelfde mannen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met bijna 38 procentpunt (en dus bijna een halvering van de toen werkende mannen).
Vrouwen tussen twee generaties
De onderstaande figuur vergelijkt twee generaties vrouwen, dus verschillende vrouwen van dezelfde leeftijd. Hieruit blijkt dat vrouwen in elke leeftijdscategorie meer aan het werk zijn dan vrouwen tien jaar geleden in diezelfde leeftijdscategorie. En de stijging is groter naarmate de vrouwen ouder zijn. Zo bijvoorbeeld werken in de leeftijdscategorie 55-64 jaar 16 procentpunt meer vrouwen dan tien jaar gelden, relatief gezien zelfs een verdubbeling (van 15,6 procent naar 31,6 procent). Er zijn dan wel veel te veel vrouwelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed.
Hetzelfde verhaal met de jongere leeftijdscategorieën: 13,3 procentpunt meer vrouwen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 8,2 procentpunt meer vrouwen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige vrouwen van 25-34 jaar werken 1,2 procentpunt meer. Gezien de economische crisis zijn dit opmerkelijke cijfers.
Mannen tussen twee generaties
De onderstaande figuur, ten slotte, vergelijkt twee generaties mannen. Hieruit blijkt dat enkel de mannen in de hoogste leeftijdscategorie meer werken dan vroeger: in de leeftijdscategorie 55-64 jaar werken 10,8 procentpunt meer mannen dan tien jaar gelden, relatief gezien bijna een derde meer (van 35,1 procent naar 46 procent). Er zijn ook hier veel te veel mannelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed, hoewel de evolutie bij de vrouwen nog beter is.
Het verhaal is minder rooskleurig met de jongere leeftijdscategorieën: 0,5 procentpunt meer mannen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 2,4 procentpunt minder mannen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige mannen van 25-34 jaar werken zelfs 2,8 procentpunt minder.
Ik vermoed dat deze negatieve cijfers voor mannen van 25-44 jaar vooral te verklaren zijn door de economische crisis. Dat dit niet geldt voor vrouwen kan wellicht verklaard worden doordat vrouwen een inhaalbeweging moesten maken (de mannelijke werkzaamheidsgraad kon bij wijze van spreken enkel dalen), en eventueel ook door het invoeren van de dienstencheques (vrouwen die vroeger vooral in het zwart werkten worden nu wel geteld) en door het feit dat de huidige generatie vrouwen vrouwen hoger opgeleid is dan tien jaar geleden.
Mijn conclusie: de babyboomers haken te snel af, maar ze doen dat minder snel dan tien jaar geleden. Wat het beleid betreft: op basis van deze cijfers lijkt de grootste opgave erin te bestaan om de huidige werkende mannen en vrouwen van 45-54 jaar aan het werk te houden. En dat ondersteunt nogmaals het pleidooi om de loonvorming op anciënniteit te doorbreken.