Op vrijdag 5 juni 2009, de vrijdag vóór de Vlaamse verkiezingen, besliste de Vlaamse regering om de vernieuwing van de Koningin Elisabethzaal in Antwerpen goed te keuren. ‘De concerthal zal uitgebreid en gerenoveerd worden. De bedoeling is om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren zodat er zowel klassieke als moderne concerten in optimale omstandigheden kunnen worden gegeven.’, zo berichtte een Vlaamse krant. Kostprijs: 57 miljoen euro.
Is 57 miljoen euro overheidsgeld om een concertzaal uit te breiden en de akoestiek gevoelig te verbeteren exuberant? In deze tijden van crisis zonder twijfel: ja. Maar zelfs in gewone tijden moet men hier ernstige vragen bij stellen. Het gaat hier om overheidsgeld, wat betekent dat de Vlaamse regering beslist heeft dat iedereen moet bijdragen tot deze renovatie (grofweg 10 euro per Vlaming of 40 euro per modaal gezin).
De kernvraag in dit concrete geval is: hoe kan de Vlaamse regering verantwoorden dat ze elke Vlaming 10 euro vraagt om dit project uit te voeren? Dat is enkel verantwoord als er drie voorwaarden vervuld zijn: (1) de vrije markt zal dit project niet zelf uitvoeren, omdat de directe baten de directe kosten niet dekken, (2) er zijn indirecte baten die, samen met de directe baten, de kosten dekken, en (3) de indirecte baten (of positieve externaliteiten) van het project zijn groter dan die van andere mogelijke projecten.
Een renovatie en uitbreiding van 57 miljoen euro voor een cultuurtempel betaalt zichzelf niet terug door wat de gebruikers ervoor zouden willen betalen. Nochtans zijn de ticketprijzen van de evenementen niet zo goedkoop: de goedkoopste tickets variëren van 33 euro (Rob de Nijs) tot 70 euro (Diana Krall). Deze prijzen zouden zonder subsidies natuurlijk nog hoger zijn. Meer nog, als de vrije markt dit project niet wil financieren, dan impliceert dit dat de prijzen zonder subsidies te hoog zouden moeten zijn om een voldoende groot publiek aan te trekken, waardoor er helemaal niets georganiseerd zou worden.
De vraag is: zou dat zo erg zijn? Zo komen we bij de tweede voorwaarde: wat zijn de indirecte baten van de cultuuractiviteiten in de Koningin Elisabethzaal? Het is politiek incorrect, maar de indirecte baten van cultuur zijn schromelijk overdreven. Daarmee is niet gezegd dat cultuur op zich geen baten heeft: het is zeker zo dat voor veel mensen het leven veel aangenamer is door cultuur, zij het literatuur, kunst, toneel, muziek,… Maar de vraag stelt zich wat de buurman of medemens daaraan heeft. En, bijgevolg, of die medemens verplicht moet meebetalen. Om het concreet te stellen: waarom moet ik betalen opdat iemand goedkoper naar Rob de Nijs of Diana Krall kan gaan? Ik kan best aannemen dat sommige mensen geen genoegen nemen met de plaatselijke schlagerzanger en liever Rob de Nijs zien, maar de kwestie is of ik (en u) voor die ‘dure’ smaak moet betalen.
Het belangrijkste argument tegen de 57 miljoen euro is echter de vraag naar de alternatieven: zou dit geld niet beter in andere zaken geïnvesteerd worden. Zijn er echt geen projecten te vinden die meer (en beter aantoonbare) indirecte baten hebben? In tijden dat ons onderwijs onvoldoende goed werkt voor de laagste sociale klassen, op het moment dat gezinsondersteuning onvoldoende is uitgewerkt en hospitalisatieverzekeringen onbetaalbaar worden, is het exuberant om 57 miljoen euro te spenderen om de zaal te renoveren en uit te breiden en “om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren”.
Is dit populistisch? Helemaal niet. Het gaat om het debat dat in de voorbije goede jaren al te veel weggemoffeld is (ook door liberalen), namelijk het kerntakendebat: over wat de overheid wel en niet moet financieren en uitvoeren. Dat dit project mee goedgekeurd is door liberalen en dat dit zonder schaamte, nee, zelfs met trots is aangekondigd net voor de verkiezingen, toont dat dit land dringend nood heeft aan een grondig debat over de kerntaken van de overheid. En dit debat moet zoveel mogelijk technocratisch gevoerd worden, met een economische inschatting van de directe en indirecte kosten en baten. Dit debat helemaal ontdoen van ideologie is echter niet mogelijk, omdat de inschatting van die kosten en baten mede bepaald wordt door het mens- en wereldbeeld van de beleidsmakers. Een beleidsmaker die eerder gelooft in de stratificatie van de maatschappij met aan de top een culturele elite zal geneigd zijn om de bouw van een dure cultuurtempel te subsidiëren. De tegenpool van deze beleidsmaker, die gelooft in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, zal echter investeren in gelijke kansen, via bijvoorbeeld het onderwijs of gezinsondersteuning.
De drie bovenstaande voorwaarden zijn volgens mij de kern in het debat over wat een overheid wel en niet moet doen. En het is duidelijk dat de overheid zaken mag en moet subsidiëren, maar niet zomaar alles. Zelfs initiatieven die duidelijk positieve externaliteiten hebben moeten kritisch bekeken worden: er zijn immers misschien wel andere initiatieven die met eenzelfde investering meer positieve indirecte effecten hebben. Deze methode met de drie voorwaarden zou aanvaardbaar moeten kunnen zijn voor alle ideologieën. Het is dan in de bepaling van de aanwezigheid en de grootte van de indirecte effecten dat het ideologische aspect naar voren komt. De vraag blijft natuurlijk in hoeverre dit ideologische aspect er niet gewoon is door een gebrek aan kennis of empirische gegevens over de zaak in kwestie.
Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.